Silbar

...Silver linings...

Bezoek aan Eden

Een poging tot rust

Het park voelt koel aan, wanneer ik door het stalen hek binnen treedt in dit buiten. Een zoete lentelucht vindt zijn weg naar mijn neus en longen en verwarmt me, ondanks dat het fris is.

Ik glimlach.

Het park heeft geen menselijke bezoekers, behalve mijzelf. Het is desondanks niet leeg. Bomen tonen hun kalme grootte, planten hun onmogelijk groen. Een enkele krokus breekt met het groen-bruine palet.

Ik kom tot rust.

De lange arm van de werkdag glijdt van me af en weet me niet meer te boeien. Ik begin aan mijn routine. Nu ben ik pas echt vrij. Ik begin op rustig tempo te rennen. De wind stroomt door mijn haar. Ik voel kou op mijn voorhoofd. Mijn ogen beginnen te tranen. Het spoelt de stress van het gelaat.

Ik lach, ik hijg.

De gebaande, uitgedachte paden leiden me door al het moois van deze tuin. Hier is geen ongeluk, geen moeten, geen druk der beleving. Hier is slechts leven. Ik voel het leven in me; het bloed dat door de aderen stroomt, rondgepompt door een zwaar kloppend hart, zweet onststaat op de huid, spieren zwellen op en strekken zich daarna. Ik ben geen slaaf van de levenden, maar van het leven.
Alles is rust.

Ik ben gelukkig.

Dan hoor ik boven het ruisen van de wind een ander geluid. Een licht fluitende, maar onheilspellende toon.
Het wordt schaduwig. Een andere wind speelt een vuig spel met de beplanting en mijn haar. Een beklemmend gevoel overstemt geluk.

Ik word onrustig.

Het wordt donkerder. Het geluid neemt in bas toe en spoelt alle kalme tonen van dier en plant weg. Een arm pakt mijn schouder en trekt hard. Ik draai me gedwongen om. De werkdag trekt aan me. Alle werkdagen van deze week doen dat. Alle werkdagen van deze maand, dit seizoen, dit jaar, alle jaren sleuren me terug naar de hekken. Ik verzet met alle macht.
Ik win dit niet. Het geluid is een front geworden dat zo luid is dat mijn trommelvliezen een klaagzang zingen. Ik bemerk daarvan alleen de pijn. Stekende pijn. De aarde trilt, de wind trekt me in de tegengestelde richting van de werkdagensleur.
Ik ben een speelbal van alles om me heen. Mijn eigen kracht doet er niet toe.

Maar dan laten de armen los. Totale duister slaat toe. Ik val op mijn knieƫn, de handen op de oren. Boven me zie ik een brandende bol steeds groter worden.
Dit is onmogelijk. Dit behoort niet tot mijn leven!
De bol verbrandt mijn huid. Het geluid van zijn val maakt me doof door oorvernietigende herrie.
Hij is direct boven mijn hoofd.

En dan slaat hij in.

...

De werkdagarmen pakken de zwartgeblakerde restanten op en begraven ze formeel in de krater die een park was.
Buiten het koudstalen hek neemt de druk verder toe. Inslagen van leven hebben daar geen plaats.