Silbar

...Silver linings...

Uitbraak uit smeerboelstad

De zon prikt door een kier in het gordijn in mijn oogleden en forceert mij tot de pijn van het daglicht. In de kamer is de lucht klam en heet en de sterke geur van zuur zweet vindt zijn weg naar mijn neus. Ik hef me op en ga op de rand van het bed zitten.

Eenmaal gewend aan de lichtsterkte kijk ik in de schemering van de ruimte. Het is een zooitje. Op de bank ligt een mengeling van schone en vuile kleding. Zo ook op de grond er direct voor. Over de stoel hangt een zwarte overjas die, met de mouwen net over de rand hangend, lijkt op iemand die over de reling kotst. Op het bureau liggen tientallen CD's willekeurig neergegooid terwijl de muis aan een elektrisch draadje bungelt. Naast de deur staan op een tafeltje bierflesjes in diverse merken, geordend op grootte en merk. Een enkele poster doet een dappere poging een verder lege muur op te leuken, maar is zo onovertuigd van zijn succes dat zelfs de vier punaises hem niet op de muur kunnen houden.

Ik sta op en zoek een schoon shirt uit. De naam van een of ander onbekend bandje springt me voor ogen. Na een moment het shirt te hebben bekeken trek ik het aan. Dan loop ik naar het raam en wil het gordijn in één ruk geheel opzij schuiven. Diverse verroeste en enkele ontbrekende haakjes zorgen er echter voor dat het niet soepel gaat. Alweer verblind door de zon worstel ik enkele momenten met het stuk stof. Uiteindelijk is het helemaal weggeschoven. Ik klop de stofwolken van het shirt en terwijl mijn ogen wennen aan de intense felheid van het licht, zoek ik een broek. De enige schone die ik vind heeft een gat in de knie. Toch doe ik hem aan. Als eindelijk mijn ogen weer ziend zijn geworden, kijk ik uit het raam.

Daar zie ik een grote, bruine stad, gehuld in smog en trillend van de hitte. In de verte zie ik de grote fabriek op volle toeren rookwolken uitstoten. Direct voor het raam hangt het verdorde gras te bakken. Een enkele distel steekt nog trots zijn felpaars bloeisel in de hoogte. Achter de fabriek kan ik nog net de contouren van een grote heuvel onderscheiden en terwijl ik de horizon die hij vormt aandachtig bekijk besef ik opeens dat ik mij erin bevind; binnen die claustrofobische, smerige vlakte van mensenbouwsels leef ikzelf.

Een ongemakkelijk gevoel overkomt me en plotseling wil ik weg, ver weg. Ik vind een plastic zak en vul die met zoveel mogelijk kleding, voedsel en mijn portemonnee en verlaat de hut waar ik altijd al in woonde. Snel, steeds sneller, ren ik de heuvel waarop die stond af, weg van de stad, weg van de viezigheid, weg van mij. Ik ben er nooit meer teruggekeerd.